Het getuigenis van MW. Nuytten - Beheyt Rachel,
Politiek Gevangene van Passendale (23/08/1918 - 03/03/2007).
-
Thuiskomst Rachel Beheyt op 1 juli 1945 na ongeveer negen maand internering als politiek gevangene in het concentratiekamp Ravensbrück, in Duitsland. Haar vader Henri en haar broer Marcel overleefden dezelfde periode in het concentratiekamp van Neueungamme niet.
**************************
Op maandag 31 juli van het jaar 1944, in de vroege morgen, ’t moet zo ongeveer vier uur dertig geweest zijn, toen de haan met een luidruchtig gekraai zijn slapend volkje uit de veren schudde, toen merel en lijster in blijde tonen hun vreugde over de mooie komende dag uitgalmden, toen de leeuwerik hoog in de lucht stil hangend boven de ontwakende natuur, zijn danklied aan het slaan was, toen alles zo vredig scheen, werd ik plots wakker. Hoe en waardoor weet ik niet. Mogelijks hadden brullende stemmen van briesende mannen mij uit de slaap gewekt. Maar o wee wat een tegenstelling met het vredig gekweel van de vogels. Door het venster zag ik dat heel onze hoeve omsingeld was door Duitsers en Gestapo mannen, van top tot teen bewapend. Het duurde niet lang of het wemelde in ons huis van dat gespuis.
Vader, mijn broeders Jeroom en Marcel, mijn schoonbroeder René Bostyn, André Missiaen uit Moorslede en nog drie werklieden uit Wevelgem die juist aan het vlas werkten, werden brutaal uit het bed gehaald en met de handen op het hoofd tegen de muur geplaatst. Voortdurend stonden de Duitsers schietensgereed terwijl de Gestapo ‘s alles door snuisterden. Daar geen der mannen enige betekenis wilde afleggen, noch iemand wilden verklikken, begon de foltering. Deze foltering steeg naarmate er wapens en munitie ontdekt werden.
André Missiaen werd met zijn hoofd in een melkkruik gestampt tot hij het bewustzijn verloor. Gezien een bewusteloze niet spreken kan, werd hij er eerst uitgetrokken en met koud water begoten tot hij het bewustzijn terug gekregen had. Mijn broeder Marcel werd gestampt, geslagen met de kolven van geweren en revolvers. Geen woord kwam over zijn lippen. Nadat hij schorteblauw was geslagen, werd hij in het wagenkot op een wagen gesmeten, meer dood dan levend.
Vader, de ijzersterke man werd eveneens onder handen genomen en wie het heeft meegemaakt weet wat het beduidt. Daar hij ook tot geen enkele bekentenis overging, werd hij ook mishandeld. Voortdurend hield een Duitser een revolver tegen zijn slapen. Wij vreesden ieder ogenblik het allerergste. Wat er moet omgegaan zijn in die oersterke man, die daar nu geboeid stond en die tot bloedens toe geslagen werd, zullen wij nooit te weten komen.
André Missiaen had nog de gelegenheid gehad mij een revolver te overhandigen die ik in aanwezigheid van Duitsers en Gestapo ‘s in de beerput wierp. Dan was het mijn beurt om onderhoord en geslagen te worden. Een slag van een geweerkolf deed mij ten gronde vallen. Wilde beesten konden hun prooi niet wreedaardiger afmaken dan hetgeen zij nu met ons aan het verrichten waren. Die mannen waren de naam van mens onwaardig.
Naderhand heb ik in het concentratiekamp ondervonden dat alle wilde dieren nog niet op België waren losgelaten en dat de wreedaardigste, superbeesten, overgebleven waren in Duitsland om de Opgeëisten te pesten en te folteren. Er zijn altijd meesters boven meesters.
’t Moet zo rond 10 uur geweest zijn toen er grote auto’s in de hofplaats kwamen opgereden. We werden er allen, 9 in totaal, erin geduwd en gestampt. Alleen moeder die meer dan 70 jaar telde mocht thuis blijven. Zij diende het leed alleen te dragen. Gaston en André Vermeulen, Basiel Lootens, Provoost uit Waasten en nog enige andere mensen uit Moorslede waren reeds in die auto’s. We waren met vierentwintig. Ongeveer veertien dagen later werd Maurits Vandelanoote uit Moorslede, die bij ons werkzaam was, ook afgehaald.
Van die vredige mooie dag die de vogels hadden voorspeld, hebben we niet veel meer gezien. Die laatste tocht van Vader en Marcel over de Passendaalse wegen, over de door hen bezaaide velden waarmee ze vergroeid waren, verliep in pijn en angst onder de voortdurende bedreiging van vuurwapens.
Toen we in Roeselare aankwamen, moesten de straten ontruimd worden. Niemand mocht ons zien en vooral niet hoe we mishandeld en toegetakeld waren. We werden in het college opgesloten. Nog dezelfde avond werden we naar Kortrijk overgebracht. De Gestapo ‘s die ons bewaakten, meldden ons aan met de woorden: “Zorg goed voor de sleutels want we hebben een stel gevaarlijke bandieten mede.” En daarmee wisten de vrouwelijke bewaaksters wat zij te doen hadden.
Wij werden van dezelfde dag reeds gelijk geschakeld met bandieten. Hadden die mannen moeten kiezen tussen Barrabas en ons, zonder dralen zouden zij geroepen hebben: “Barrabas vrij”. De eerste nacht brachten wij door als gevangene in een soort zaal. Voor het eerst sedert de zondagavond kregen we de dinsdagnamiddag iets te eten. We verbleven er acht dagen. We werden voortdurend onderhoord.
René Bostyn, mijn schoonbroeder, mijn broeder Jeroom, en de drie mannen van Wevelgem mochten huiswaarts keren. Toen ik de eerste maal moest onderhoord worden, beefde ik als een riet want ik zag en hoorde hoe allen met de matrak bewerkt werden in de hoop er een bekentenis uit te persen.
Ook ik werd niet gespaard en werd over dezelfde kam geschoren. Met een gezwollen hoofd wandelde ik ‘s anderendaags onder sterke bewaking in de “piste”. Op 14 augustus werden wij overgebracht naar de stadsgevangenis in Brugge. De mannen werden er ruw behandeld, kregen weinig eten en werden met enigen in kleine cellen opgesloten. Wij, vrouwen, werden er door de Zusters van Liefde zeer goed behandeld.
Toen wij op 1 september naar Gent overgebracht werden, gaven ze ons eten en drank mede. Wij zullen hen steeds dankbaar blijven. Te Gent verbleven we slechts drie dagen. De Partizanen wilden ons bevrijden maar moesten na een hevig gevecht de strijd staken bij gebrek aan munitie. Onze hoop op verlossing was voorbij. Wij werden door vrouwen sterk bewaakt. In ’t midden van de nacht van 3 september werden wij door briesende mannen, Duitsers en Gestapo ‘s uit onze cellen gesleurd, op vrachtwagens geladen , meer erop gegooid dan erop gestapt, en naar het station van Gent gevoerd, waar wij in beestenwagens naar Duitsland vervoerd werden.
Gedurende acht dagen hebben wij in die wagons verbleven. Nu eens vooruit dan weer achteruit. Onderweg werden wij regelmatig onder vuur genomen door de vliegers. Bommen ontploften links en rechts van de trein. Eens werd de locomotief getroffen. We waren verplicht de wagons te verlaten en het bos in te vluchten.
Zodra de laagvliegende vliegers bemerkten dat ze met Opgeëisten te doen hadden, staakten zij het vuren. Eindelijk landden we te Bocholt aan. We waren hier nog allen samen. We verbleven er twee dagen. Nu werden de achtendertig vrouwen afgezonderd met Ravensbrück als bestemming, terwijl de 145 mannen naar Neuengamme werden doorgestuurd.
Hier heb ik voor het laatst vader en Marcel gezien. Het was zondagavond toen wij in Ravensbrück aankwamen. De vrouwen kwamen juist van het werk. Wij bekeken die uitgemergelde wrakken verstomd aan. Waren dat hersenschimmen, spoken of toch menselijk wezens? We zegden tegen elkaar: Dat is hier niet voor ons, wij zijn Belgen en al die anderen zijn Polen en Russen”.
Helaas waren we op de plaats van bestemming. Een Duitse soldaat die tijdens de eerste oorlog in Antwerpen gelegen had, en die ons vanaf Gent moest bewaken, had medelijden met ons. Terwijl hij bittere tranen weende fluisterde hij ons stil toe: “Zolang ik leef zal het mij pijn doen, U, vrouwen, hier in dit dodenkamp te moeten afleveren. Ik weet wat U hier te wachten staat.”
Drie dagen en drie nachten heeft men ons onder sterke bewaking buiten laten staan. Dan werd ons alles ontnomen, ringen, uurwerk, tot zelfs onze paternoster mochten we niet behouden. Voor de Duitsers was bidden overbodig. Gezien wij gezondigd hadden tegen hun God (Hitler) zouden wij nooit in de hemel kunnen komen. In ruil voor onze klederen ontvingen wij een oud versleten kleedje, mogelijk van een der opgeëiste vrouwen die reeds bezweken was; een oud versleten hemd een paar lange smalle klompen voorzien van lange nagels die ’t lopen pijnlijk maakte.
Daar werd onze familienamen geschrapt en iedereen van ons kreeg een kenteken, een lapje waarop een rode driehoek stond, kenteken van Belgisch Politiek Gevangene en een nummer. Dit lapje moest op ons kleedje genaaid worden. Zo was ik niet meer Rachel Beheyt maar wel nr. 68287 Ravensbrück.
Hetgeen wij in dit gevangenschap doorstaan hebben aan honger, dorst, koude en mishandelingen zal nooit door een pen kunnen beschreven worden. Ik werd er onder ander enkele teennagels uitgetrokken.
Van de vroege morgen tot de late avond was het steeds arbeiden en arbeiden. We hebben zand gestoken, aardappels, munitiekisten moeten lossen en laden. Het ergste van al was bomen rooien in de bossen terwijl het sneeuwde of vroor dat het kraakte. Hoe dikwijls het water door het dun kleedje langs ons lichaam tot in onze klompen afliep kan niet geteld worden. Verpozen of een adempje scheppen was hier onbekend en wie het toch waagde kreeg onmiddellijk harde stokslagen.
Op 1 december zijn mijn kameraden en ik moeten gaan werken in de fabrieken van Siemens. De oorspronkelijke fabrieken waren bijna totaal vernield door luchtbombardementen. Hetgeen kon gered worden werd in barakken ondergebracht. Dat was ons nieuw werkterrein. Op 3 december werden wij naar het kamp van Siemens gestuurd waar we 3 maanden verbleven. Onze werkplaats bleef dezelfde. Van ’s morgens vroeg tot het duister was moesten wij beschadigd materiaal herstellen. Hier was het tenminste warm binnen. Het gebeurde dat wij hele nachten moesten doorwerken in de fabriek. Hoe gevaarlijk het ook was, graag hoorden wij het geronk der vliegtuigen der Verbonden legers die in duikvlucht de fabrieken bombardeerden. Dit gaf ons nieuwe moed en hoop op verlossing. Zekere morgen snauwde de bewaakster ons toe dat wij de fabriek moesten verlaten. Wij pakten alles in. Gedurende enige dagen moesten we niet werken doch we bleven er. Wat stond ons nu te wachten? We moesten helaas terug naar het oud gevangenkamp waar wij opnieuw bomen moesten rooien. Steeds waren wij begeleid door een Duitse vrouw met een grote waakhond. Dit monster werd, naar wellust van de dame, op ons losgelaten en toch hielden wij er de moed maar in en zongen ons zelfgemaakt liedje der Opgeëisten.
Ieder morgen was er te 4u. appel voor onze barakken. ’s Zondags duurde dat appel enkel uren. Op Kerst- en Nieuwjaarsavond duurde het appel 7 uur. Heel die tijd moesten wij in sneeuw en koude buiten staan terwijl de officieren stomdronken hun revolvers op onze barakken afvuurden.
In onze barakken, waar er vuur noch verlichting was, waren de muren volgekrabbeld. Toen wij ’s avonds doodvermoeid en doornat thuiskwamen, moesten onze lompen aan het lijf drogen.
Zekere morgen, ’t moet in februari geweest zijn, wij kenden maand noch datum meer, werd ons meegedeeld dat Himmler een bezoek zou brengen aan het kamp en dat alles piekfijn moest gekuist zijn. In voorbereiding tot de komst moesten wij dagelijks uren na uren marcheren. Wie niet meekon werd naar de gaskamer geleid en voor haar nam het bitter lijden een einde. Iedere morgen stonden er rijen van die werkonbekwamen voor de gaskamers. Voor hen was het laatste uur geslagen.
Zekere ochtend stond er ook een jonge vrouw haar beurt af te wachten. De moeder, ook aanwezig in het kamp wilde haar dochter niet verlaten en samen zijn ze de gaskamer binnengestapt.
Er was ook een strafblok, d.w.z. een groep barakken, voorzien voor gestraften. Wie daarin kwam, kreeg iedere morgen bij het appel 25 slagen op het blote lijf. Op de rug was er geen plaatsje waar een vinger kon gelegd worden dat niet opengereten was. Daar het onmogelijk was een kledingstuk erop te houden moesten zij met blote rug in de barre koude toch hun werk verrichten. Velen zijn er onder bezweken. Luizen en vlooien kwamen ons leven nog meer verpesten. Hoe vermoeid men ook was, men kon ’s nachts geen enkel oog dicht doen. Wij geleken geen mensen meer maar vogelschrikken op stokken in lompen gehuld, gans uitgemergeld, de ogen diep in de holten, het haar zo kort mogelijk afgeschoren, vol puisten en luizenbeten.
Nu en dan moesten wij de badkamer in. Zo was het eens dat wij met honderd in één zelfde badkamer terecht kwamen. Terwijl nagenoeg kokend water over ons heen stroomde, loeide de sirene. De bewaakster vluchtte de schuilkelder in en liet ons in de steek. We dachten allen levend verbrand te worden en schreeuwend wierpen wij ons op elkaar. We werden er uitgelaten en moesten de nacht doorbrengen in een barak waar deuren noch vensters instaken, zonder bed, licht noch vuur. We deden zoals biggetjes doen, dicht bij elkaar kruipen om elkander te verwarmen.
Het kamp bestond uit 31 blokken. Ieder blok bevatte 2 stuben (kamer) en ieder stube telde 800 vrouwen. Reken maar uit. Aan ’t hoofd stond een kampoverste bijgestaan door blokoversten. De kameroverste was verantwoordelijk voor de barak. Ieder van die vrouwelijke oversten had het recht ons te tergen, te plagen en te mishandelen, wat ze naar hartenlust en wellust deden, vooral nu tegen de komst van Himmler. De officier(in) van mijn blok (nr.19) was een gloeiende heks die waarschijnlijk haar examen in het slaan en het stampen met de grootste onderscheiding had afgelegd. Hele nachten reden karren in de “blokken” rond om zieken en doden op te halen.
Ze lieten dan die vol geladen karren buiten staan tot alle zieken en doden stokstijf bevroren waren.
Zekere morgen, in de maand april, werden wij met een bars gesnauw uit de barakken geroepen voor een buitengewoon appel. Eén voor één werden wij uit de rij gehaald. We kregen er slagen zoals nooit voorheen zonder dat wij iets misdaan hadden. We werden onze driehoekig kenteken van Belgisch Politiek Gevangene en ons nummer afgerukt. Zo stonden we daar naam- en ken loos. We bestonden niet meer. Toen het beulenwerk voleindigd was en we weer bevend in de rij stonden, lieten de bewaaksters ons met een zeker misprijzen weten dat we, door bemiddeling van het Rode Kruis, zouden uitgewisseld worden tegen voedselvet. Ze bespotten ons en spuwden ons in ’t aangezicht. Wij mochten de blijdschap van onze verlossing niet tonen. De dag waarop wij het kamp mochten verlaten is ons allen diep in het geheugen gebleven. Gedurende drie dagen en drie nachten verbleven wij in het mannenkamp waarvan wij 2 dagen en 2 nachten buiten moesten rechtstaan.
Hadden de bewakers ons op dat ogenblik moeten terugsturen naar het kamp van Ravensbrück, dan stond ons besluit vast: “liever sterven dan daar nog terug te keren”. We hadden beslist ons te verdrinken in de vijver.
Op de dinsdag namiddag 24.4.’45 kwam een luxewagen gevolgd door 14 vrachtwagens van het Rode Kruis het mannenkamp opgereden om ons weg te halen. Nog dezelfde dag zijn wij in ons schamel plunje uit Ravensbrück vertrokken, om op 26.4.’45 te Padberg aan te komen. Het was een hotsen en botsen over gebombardeerde wegen, langs vernielde fabrieken en huizen, puinen en nogmaals puinen. Regelmatig moesten wij stilhouden voor luchtalarm. We werden ook eens beschoten. De banden van een vrachtwagen werden stukgeschoten en twee auto’s vatten vuur Alle inzittenden werden verkoold. Als ik mij niet vergis moet dit rond Lubeck geweest zijn.
Eindelijk landden wij in Denemarken aan. We werden er door de mensen zeer gulhartig onthaald. Op dat ogenblik woog ik nog amper dertig kg. We kregen er “menseneten” en ’t was gedaan met soep van gekookte betenbladeren en rapen en het tiende van een broodje.
In de vroege morgen van 27 april 1945 zijn wij reeds ingescheept voor Korsör (Denemarken) waar wij om 19.20u. aankwamen Vandaar zijn wij per trein naar Kopenhagen doorgereisd waar wij om 12 u. op een goed noenmaal onthaald werden. Daar onze maag niet gesteld was op zulk voedsel werden velen van ons onpasselijk, zelfs zonder overdaad te plegen. Veel mensen kwamen ons begroeten met geschenken. Wat liefelijke mensen allemaal. Wat een tegenstelling met die ruwe brute gezichten van die officieren. Wij waren echt nog niet bewust dat wij bevrijd waren. We leefden als in een droom. Bij mij bleef nog altijd die angst: waar is vader? Waar is Marcel?
We bleven er niet lang en we scheepten opnieuw in voor Malmö, het havenstadje gelegen in ’t zuiden van Zweden. In Malmô werden wij door de Belgische afgevaardigden feestelijk onthaald. Voor het eerst hoorden wij opnieuw het Vaderlands Lied. Foto’s werden van ons genomen. Daar mijn benen zo gezwollen waren, zodat het onmogelijk was recht te staan, lag ik op de grond en sta aldus niet op de groepsfoto. We werden bewaakt door twee Zweedse soldaten. Met een autobus werden wij naar het bad gebracht waar onze klederen werden afgenomen en verbrand werden. We kregen allen een Zweeds militair kostuum. We werden daarna ondergebracht in een zaal van het museum waar we acht dagen verbleven. We kregen, steeds onder bewaking, elk 12 kronen om inkopen te doen.
Op 30 april kwam een katholiek priester ons bezoeken en kregen we biechtgelegenheid. 1mei, de mooie Mariamaand, hebben we ingezet met een schone H. Mis en een vurige H. Communie. Het sneeuwde die dag. Op 3 mei zijn wij vertrokken naar Markaryd waar wij veertien dagen verbleven. Ondertussen capituleerde Duitsland. Niettegenstaande we hier als in het Aard Paradijs leefden, met dagelijks feesten, dans en muziek, eten en drinken in overvloed, verlangden wij allen even vurig naar ons geliefd land, naar onze woonstede, naar onze familie. We kregen opnieuw 15 kronen. Voor het eerst sliepen we met lakens op ons bed. Het uur van ontbijt was reeds lang voorbij toen wij ’s anderendaags wakker werden. In feesten, eten, slapen en naaien vlogen de dagen rap voorbij. Helaas nog niet vlug genoeg.
Op 30 mei liep “onze quarantaine ofte afzondering ten einde. Van nu voortaan mochten we zonder bewaking vrij uitgaan in gewone kledij. Gelukkig kregen wij tijdig geld zodat wij een voorraad konden aankopen doch steeds hadden wij een nummer op onze kledij. ’t Mijne was 54.
Op 3 juni was het weerom feest in aanwezigheid van prinses Decroi, haar dochter en vele Zweedse personaliteiten.
Op 17 en 19 juni reisden we per spoor naar de mannenkampen van Markaryd en Veile (door ons als Veigne uitgesproken) waar we opnieuw feestten. De prinses meldde ons de maandag dat wij de 26e zouden overgebracht worden naar Malmö om dan naar België door te reizen. Wat ’n blijdschap. Gedurende de volgende dagen kregen we regelmatig bezoek van de mannen die in het mannenkamp gekampeerd waren en die ook hun terugreis afwachtten.
Op 26 juni heeft een menigte inwoners van Markaryd ons vergezeld tot aan het station. Het afscheid was aandoenlijk. We reden opnieuw naar Malmö waar wij nieuwe klederen ontvingen, ditmaal zonder nummer. Na een verblijf in Malmö ging onze reis per boot verder naar Kopenhagen. ’t Was slecht weder. De zee was onstuimig en voortdurend werden wij heen en weer geslingerd over de steeds hoger wordende baren . Velen van ons werden er onpasselijk van. Nu wisten wij ook wat “zeeziek” zijn was.
In Kopenhagen werden wij in autobussen rondgeleid om de schoonheid van de stad te bewonderen. Op dat ogenblik waren we echte toeristen. ’s Avonds zijn wij vroeg te bed geweest. Te bed is eigenlijk het woord niet. We kregen elk een slaapzak waar we in moesten kruipen en we hadden ons enkel neer te leggen in het stro. In het stro slapen kon ons niet deren, dat hadden we maanden lang gedaan, van bedden was er geen spraak.
De laatste dag van juni waren we reeds te 5 u. uit te veren.
We zetten onze laatste dag in Denemarken in met een H. Mis en H. Communie. Na het ontbijt werden onze reiskaartjes voor België uitgereikt.
Te 11u. waren we reeds op het vliegplein om slechts te 13U.30 op te stijgen. Het gevoel dat we kregen wanneer we boven ons Vaderland vlogen, is niet te beschrijven. Tranen van vreugde vloeiden over onze wangen. We landden te Evere. In Brussel kregen we elk 100 frank en daarmee moesten we onze plan trekken. Wat een vreugdevol terugzien van de vrienden en familieleden die ons tegemoet kwamen. Voor mij was de vreugde getemperd door de onzekerheid over ’t lot van Vader en Marcel. Vrienden brachten mij met een auto naar mijn geliefd Passendale.
Ik heb nooit gedacht dat een geboortegrond iemand zo kon aantrekken. Het onthaal was nog feestelijker dan in Zweden en Denemarken. Ik werd ontvangen door het gemeentebestuur, de Oud-strijders, de Weerstanders, door allen die er konden aanwezig zijn. Allen leken mij zo vriendelijk.
Aan de huizen wapperde de vlag. Eindelijk zijn we naar Moeder op de hoeve gereden. Zo zag ik moeder na elf maanden terug. Nu zijn de dagen van honger, koude en lijden voorbij.
Menige nacht ben ik wakker geworden uit een droom vol angst.
Mochten alle mensen nu eens het onredelijke, het onmenselijke van een oorlog met al de wreedheden daaraan verbonden inzien, mochten alle mensen de woorden van Kerstdag begrijpen: “Vrede aan de mensen van goede wil” dan zou het lijden en de dood van zovelen niet vruchteloos geweest zijn.
Leve België, Leve Passendale
Rachel Beheyt.
Een brief geschreven door Rachel Beheyt aan haar moeder na haar verlossing uit het concentratiekamp van Ravensbrück.
Liefste Moeder, Broeders en Zusters,
Het is de eerste maal dat ik de gelegenheid heb om U een briefje te schrijven, daar ik nu verlost ben uit het concentratiekamp van Ravensbrück in Furstenberg. Ik ben nu in de handen van het Rode kruis van Zweden. Ik ben gelukkig nog in volle gezondheid!!
Nu, Moeder, hetgeen ik hier meegemaakt heb kan ik niet beschrijven, daarom heb ik weken nodig om te vertellen; hetgeen we hier beleefd hebben is een echte slavenhandel geweest, maar nu, moeder, gevoel ik mij weer hier heel vrij en gelukkig en eten in overvloed, wit brood, chocolade en al wat wij lusten. Ge ziet wat het Rode Kruis voor ons doet. Nooit zal ik dat vergeten en dan die schone reis op de boot en de trein. De mensen kwamen toegelopen met eten. Op de boot had een groot toneel plaats.
Toen we hier in Zweden aankwamen, kwamen al de oversten van het Rode Kruis bij ons met de Belgische Vlag en wij moesten het Vaderlands Lied zingen. Gij denkt denken hoe het ons pakte.
Nu, liefste moeder, niettegenstaande al het goede dat ik hier geniet, verlang ik toch om bij U terug te komen. Nu weet ik wat een moederhart voor mij is. Zo dikwijls heb ik naar u verlangd en geweend; zozeer heb ik U gemist. Nooit meer wil ik U verlaten.
Het is te hopen dat ge nog fris en gezond zijt. Zo dikwijls heb ik er de goede God voor gebeden.
Misschien, moeder, zegt gij: “Ze zegt niets van de mannen”.
Gisteren avond hebben er hier veel mannen toegekomen. Ik heb er seffens bij geweest om te zien of de onze er niet bij waren. Maar neen. Er waren er van Wevelgem, Lauwe en omstreken.
Deze morgen zijn er nog veel toegekomen maar ik kan nog niet gaan zien want allen zijn nog te bed maar het is te hopen dat Vader en Marcel verlost zijn, maar al de lagers in Duitsland zijn al bevrijd, zelfs daar waar wij maandag weggegaan zijn. Ik heb de mannen verlaten op 10 september in Bocholt; die zijn met mij meegekomen met dezelfde trein. Ze waren alle drie fris en gezond en hadden veel moed. Zij mochten bij mij komen op de trein om eten en sigaretten. André en Marcel waren nog samen en vader was bij de boeren van Passendale, Vermeulen, Ollevier en nog andere, maar ’t is te hopen dat wij nu binnenkort thuis zijn. Moeder hoe is het nog thuis? Zijt ge nog op het hof zo alleen met al dat werk kan toch niet zijn en wie is er bij u? Maar moeder dat maakt niet, moest gij niet meer op het hof zijn, wij zullen nu goed kunnen gaan werken: boomstammen uitdoen en zagen en in de fabriek; van alles kunnen wij nu tot zelfs de nachtdienst heb ik drie maanden gedaan en in sneeuw regen en wind. Nooit meer zult ge ons horen klagen over eten en over werk. We hebben hier te veel meegemaakt met een achtste van een klein broodje en een lepel soepwater met rapen. Ik weeg nog 46 kg. Ik ben 15 kg. vermagerd bij thuis maar toch nog gezond, mager en taai.
Nu liefste moeder, broers en zusters, in de hoop u binnenkort allen gezond terug te zien bied ik u veel kussen van verre, van heel verre, over water en land, maar bijzonder aan mijn geliefde moeder.
Je dochter en zuster,
Get. Rachel Beheyt
De vader van Rachel was Henri Beheyt, hij was geboren te Dadizele op 12 juni 1875 en gehuwd met Emma Claeys. Hij is overleden in het concentratiekamp van Neuengamme op 29 november 1944. Haar broer Marcel, geboren te Westvleteren op 17 juni 1921 overleed eveneens in het concentratiekamp van Neuengamme op 5 januari 1945. De anderen waarvan sprake in de brief hebben de Vadergrond niet meer levend teruggezien. Enkel het stoffelijk Overschot van Gaston Vermeulen (gestorven in het concentratiekamp van Neuengamme op 3 dec 1944) kon worden geïdentificeerd en werd in 1947 plechtig te Passendale begraven.
-
Rachel Beheyt overleed in haar 88e levensjaar te Passendale op zaterdagmorgen 3 februari 2007. Op vrijdagmorgen 9 februari werd zij plechtig te grave gedragen, omringd door een ontroerde menigte terwijl 16 Vaandels van Politieke Gevangenen ,Oud-strijders, Weerstanders en Vaderland minnende verenigingen waarbij de onze, de laatste Eregroet brachten aan deze zeer lieve dame die de prijs voor onze vrijheid meebetaalde.
Lieven Cardoen VOPGV-Brugge.