16 Ooktober 1954 - KONINKLIJK BESLUIT TOT COORDINATIE VAN DE WETSBEPALINGEN BETREFFENDE HET STATUUT VAN DE POLITIEKE GEVANGENEN EN HUN RECHTHEBBENDEN.
Boudewijn, Koning der Belgen,
Aan allen, tegenwoordige en toekomende, Heil.
Gelet op de wet van 10 maart 1954 tot verklaring van de wet van 26 februari 1947 houdende regeling van het statuut van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden, gewijzigd bij de wet van 31 maart 1949, en tot wijziging van de statuten van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden, van de buitenlanders politieke gevangenen, van de burgerlijke weerstanders en werkweigeraars, van de gedeporteerden voor de verplichte arbeidsdienst en van de krijgsgevangenen van 1940-1945, inzonderheid op artikel 33 luidend als volgt:
"Artikel 33.- De Koning kan de wettelijke bepalingen betreffende het statuut van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden, evenals die welke betrekking hebben op het statuut der buitenlanders politieke gevangene, samen ordenen met de wijzigingen welke in deze wetgevingen zullen zijn aangebracht op het ogenblik dat hij tot de samen ordening zal overgaan.
Te dien einde, mag hij:
1° De volgorde en nummering der titels, hoofdstukken, afdelingen en artikelen van de samen te ordenen wetten wijzigen en ze volgens andere indelingen hergroeperen;
2° De verwijzingen die voorkomen in de samen te ordenen bepalingen wijzigen ten einde ze met de nieuwe nummering te doen overeenstemmen”;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw,
HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ:
Artikel 1.
De wet van 26 februari 1947 ; de wet van 31 maart 1949, artikel 1, §§ 1 en 4,2°, van de wet van 9 juli 1951 in zover het betrekking heeft op het statuut van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden ; artikel 1, tweede en derde lid, en de artikelen 3,4 en 5 van de wet van 24 juli 1952, in zover zij betrekking hebben op het statuut van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden; de wet van 10 Maart 1954 met uitsluiting van artikel 15, tweede lid, en van de artikelen 29,30,31 en 33, worden gecoördineerd overeenkomstig de bij dit besluit gevoegde tekst.
Artikel 2.
Onze Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, de 16 oktober 1954.
(Get.) BAUDOUIN.
Van Koningswege:
De Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw,
(get.) A. VAN GLABBEKE.
WETTEN BETREFFENDE HET STATUUT VAN DE POLITIEKE GEVANGENEN EN HUN RECHTHEBBENDEN, GECOORDINEERD DE 16 OCTOBER 1954 (1).
EERSTE HOOFDSTUK: POLITIEKE GEVANGENE.
Artikel 1. (*)
§ 1. Komen in aanmerking voor het huidig statuut, de personen die, buiten de krijgsgevangene, gedurende de oorlog 1940-1945 worden gevangen gezet of geïnterneerd, door toedoen van de vijand of van personen die zijn politiek of zijn oogmerken dienden, behoudens de uitzonderingen voorzien bij artikel 5, voor zover zij buitendien op het ogenblik van de aanhouding of tijdens de gevangenzetting of de internering aan een der drie volgende voorwaarden beantwoorden:
1° Een opsluiting van minstens dertig achtereenvolgende dagen ondergaan hebben;
2° Het voorwerp geweest zijn van zware mishandelingen;
3° Overleden zijn of ter dood werden veroordeeld of gebracht door de vijand.
§ 2. Wordt gelijkgesteld met de gevangenzetting of de internering, bedoeld bij de eerste paragraaf, de gevangenzetting ondergaan voor een daad die een veroordeling uitgelokt heeft vanwege de Belgische rechtsmachten, indien deze veroordeling het voorwerp heeft uitgemaakt van een aanvraag tot herziening, ingediend op grond van de besluitwet van 22 juni 1945 betreffende de daden die werden gesteld om de actie van de weerstand te steunen, gewijzigd door de Besluitwet van 20 september 1945, en indien het Hof van beroep de vrijspraak heeft verleend.
Geniet eveneens van deze gelijkstelling, hij die gevangengezet is geweest door de Belgische overheden tijdens de vijandelijke bezetting, zonder dat deze gevangenzetting gepaard ging met een veroordeling, indien hij bewijst dat die gevangenzetting het gevolg was van een onbaatzuchtige en vaderlandlievende daad welke door hem gesteld word met het oog op de weerstand tegen de vijand.
§ 3. Bij Koninklijke besluiten, die uitwerking zullen hebben met ingang van 16 maart 1947 ( 2 ), zal worden vastgesteld welke kampen of om het even welke andere plaatsen het regime der internering hebben gekend en gedurende welke periode dat regime er werd opgelegd.
§ 4. Voor zover de gerechtigden hun terugkeer niet vrijwillig hebben uitgesteld, wordt met gevangenzetting of internering gelijkgesteld, de periode die ligt tussen het tijdstip, waarop de gerechtigden in het buitenland als gevolg van het oprukken van de geallieerde legers werden bevrijd, en de repatriëring.
Deze periode kan echter niet verder gaan dan 15 september 1945 voor de personen gevangengezet of geïnterneerd in Duitsland of in een door Duitsland bezet land behalve België, en 31 december 1945 voor de personen gevangengezet of geïnterneerd in het Verre Oosten. De commissies waarvan sprake in artikelen 32 en 37 kunnen ook de periode van ontvluchting gelijkstellen met gevangenzetting of internering.
§ 5. Voor die statuten komen eveneens in aanmerking de krijgsgevangenen die de hierboven vermelde voorwaarden vervullen, doch slechts voor de periode van de gevangenzetting of internering welke ze elders dan in een krijgsgevangenenkamp hebben ondergaan.
De personen bedoeld bij littera b van artikel 2 van de wet van 18 augustus 1947, houdende het statuut der krijgsgevangenen van 1940-1945 kunnen slechts aanspraak maken op het genot van onderhavig statuut voor de periode van gevangenzetting of internering waarvoor ze niet voldoen aan de voorwaarden gesteld bij littera b van gezegd artikel 2.
§ 6. In afwijking van § 1, komen ook in aanmerking voor dit statuut, afgezien van internering of gevangenzetting:
1° De inlichtings- en actieagenten en de tot de weerstand behorende personen, die tijdens de bezetting van 's lands grondgebied in dienst zijn gedood of door de vijand of zijn agenten zijn ter dood gebracht;
2° De slachtoffers van individuele of collectieve vergeldings- of veiligheidsmaatregelen, die tijdens de bezetting van 's lands grondgebied door de vijand of zijn agenten met voorbedachten rade zijn ter dood gebracht.
§ 7. Hebben recht op de titel van politiek gevangene, onder degenen die op dit statuut recht hebben:
1° De personen wier gevangenzetting, internering, overlijden of terdoodbrenging het rechtstreeks gevolg is van een vaderlandslievende en onbaatzuchtige bedrijvigheid;
2° De personen wier gevangenzetting, internering, overlijden of terdoodbrenging te wijten is aan hun politieke of wijsgerige overtuiging en degenen die wegens hun vaderlandslievende houding door de vijand bij wijze van veiligheidsmaatregel of weerwraakmaatregel als gijzelaars werden gekozen, ongeacht de plaats waar of het ogenblik waarop die keuze is geschied. Bij de beoordeling van de gevallen waarvan sprake in dit lid dienen de in de artikelen 32 en 37 hierna bedoelde commissies onder meer rekening te houden met de gegevens, die als bewijs zijn aangevoerd door de groep personen, welke door de vijand werden gegijzeld en waartoe de betrokkene behoord;
3° De personen die, zonder aan een van deze voorwaarden te voldoen tijdens hun gevangenzetting of internering blijk gegeven hebben van een werkelijke geest van verzet tegen de vijand. Het bewijs van de onder 1°, 2° en 3° hierboven vermelde feiten kan met alle rechtsmiddelen geleverd worden.
§ 8. De hoedanigheid van rechthebbende op het statuut der politieke gevangenen en de titel van politieke gevangene worden postuum toegekend hetzij in de gevallen bedoeld bij artikel 17, hetzij op initiatief van de Minister die bevoegd is voor de erkenning der politieke gevangenen, hetzij op aanvraag van elke andere persoon die van een belang laat blijken. Deze postume erkenning doet in hoofde van de overledene geen enkel recht ontstaan op de materiële voordelen in onderhavig statuut bepaald.
§ 9. Bij wijze van interpretatie van onderhavig artikel, moet worden verstaan:
Onder gevangenzetting, het feit in een gevangenis te zijn opgesloten;
Onder internering, de totale vrijheidsberoving door opsluiting in een kamp of enige andere plaats, met dien verstande dat de gevangene voortdurend onder gewapende bewaking van de vijand staat en niet buiten de plaats der opsluiting kan komen zonder onder dezelfde bewaking te staan.
Artikel 2. - (*)
De in het eerste artikel vermelde voorwaarden beogen:
1° de Belgen, in België of in het buitenland aangehouden, wanneer zij hun woonplaats hadden in België op het ogenblik van hun aanhouding ;
2° de Belgen, in België of in het buitenland aangehouden, die in het buitenland woonden of er een verblijfplaats hadden, voor zover de wetsbepalingen, van kracht in het land van hun verblijfplaats of van hun woonplaats, hun hoedanigheid van politiek gevangene of een gelijkaardige hoedanigheid niet toekennen en hen daarbij niet laten genieten van de voordelen van gelijke waarde als die welke het voorwerp uitmaken van onderhavig statuut.
Worden met de Belgen gelijkgesteld, de Belgische onderdanen van Belgisch-Congo alsmede de onderhorigen van Ruanda-Urundi.
Artikel 3. - (*)
Worden gelijkgesteld met de Belgen, de overleden vreemdelingen en vaderlandslozen wier echtgenoot de Belgische nationaliteit bezat op het ogenblik van hun huwelijk of van wie een kind in overeenstemming met artikel 6 der wetten op de nationaliteit, samengeordend bij koninklijk besluit van 14 december 1932, de staat van Belg heeft verkregen of kan verkrijgen door keuze, voor zover zij in België verbleven op het ogenblik van hun aanhouding.
Artikel 4. - (*)
De personen die in Duitsland werden aangehouden moeten het bewijs leveren, dat zij aangehouden werden om reden van een onbaatzuchtige bedrijvigheid gericht tegen de vijand.
Deze bepaling is niet van toepassing op hen die ingevolge hun aanhouding met geweld naar Duitsland werden weggevoerd.
Artikel 5. - (*)
Worden uitgesloten van het recht op onderhavig statuut:
1° de personen die veroordeeld werden voor misdaden en wanbedrijven tegen de buitenlandse of binnenlandse veiligheid van de Staat, na 31 Oktober 1940 ;
2° de personen die van hun burgerlijke en politieke rechten vervallen verklaard zijn krachtens de beschikkingen van de besluitwet van 19 September 1945 betreffende de epuratie inzake burgertrouw en deze die van de Belgische nationaliteit werden vervallen verklaard op grond van de wet van 30 Juli 1934 en van de besluitwet van 20 Juni 1945.
De aanvragen, ingediend door personen ten laste van wie vervolgingen ingesteld worden krachtens een der hierboven voorziene punten, worden geschorst tot eindbeslissing van de bevoegde overheid.
3° de personen die opgesloten, geïnterneerd of ter dood gebracht werden door de vijand, wegens misdrijf van gemeen recht ten nadele van de vijand of van de Belgische ( 3 ) gemeenschap voor zover de handelingen die de gevangenzetting, internering of terdoodbrenging meebrachten niet gesteld werden met het oog op de vaderlandse en onbaatzuchtige weerstand aan de vijand ;
4° de personen die in het buitenland veroordeeld werden om reden van hun samenwerking met de vijand ;
5° de personen, die door de vijand werden gevangen gezet, geïnterneerd of ter dood gebracht om de reden van daden gesteld uit winstbejag, met uitzondering van die bedoeld onder 3° van dit artikel ;
6° de personen die, zonder dwang, voor Duitsland of zijn bondgenoten hebben gewerkt, deze personen kunnen, indien zij achteraf uitzonderlijke vaderlandslievende diensten hebben bewezen, door de bij de artikelen 32 en 37 ingestelde commissies worden ontslagen van de bij dit artikel voorziene vervallenverklaring.
Artikel 6. - (*)
De titel van politiek gevangene en zelfs elk recht op dit statuut kan worden ontzegd aan de personen die een onwaardig gedrag gehad hebben, hetzij om reden van hun houding ten opzichte van de vijand, vóór, gedurende en na hun gevangenschap, hetzij om reden van daden gesteld ten nadele van hun medegevangenen.
HOOFDSTUK II. RECHTEN EN VOORDELEN VAN DE POLITIEKE GEVANGENEN.
Artikel 7. - (*)
De politieke gevangenen hebben recht op het "Kruis van de Politieke Gevangene". Op het lint van dit kruis worden zoveel sterren aangebracht als er semestriële termijnen van gevangenzetting of internering bestaan.
Artikel 8. - (*)
§ 1. De rechthebbenden op onderhavig statuut die een gevangenzetting (1) of een internering van ten minste negentig dagen hebben ondergaan, ontvangen voor iedere volledige periode van dertig dagen gevangenzetting of internering, een buitengewone vergoeding van 1.500 frank, op voorwaarde:
1° Ofwel dat het bedrag van hun netto persoonlijke inkomsten van om het even welke aard en oorsprong, gedurende de periode van gevangenschap het bedrag van 5.000 frank per maand, vermeerderd met 1.000 frank voor ieder persoon die inzake inkomstenbelastingen als ten laste zijnde wordt beschouwd, niet te boven gaat ;
2° Ofwel dat hun netto persoonlijke inkomsten van om het even welke aard en oorsprong betrekking hebbend op het jaar 1945, 150.000 frank niet te boven gaan.
§ 2. Wanneer geen van beide bij § 1 van dit artikel gestelde voorwaarden betreffende de inkomsten vervuld is, wordt het bedrag der buitengewone vergoeding vooreerst verminderd met 1/3 per tranche van 500 frank inkomsten boven het cijfer vastgesteld bij 1° en § 1 en de aldus verkregen som wordt tenslotte verminderd met 1/5 per tranche van 20.000 frank inkomsten boven het cijfer vastgesteld bij 2° van dezelfde paragraaf.
Elk deel van 500 frank of van 20.000 frank ( 4 ) geldt als een tranche voor het berekenen der in deze paragraaf vermelde verminderingen.
§ 3. De rechthebbenden op dit statuut, die op het ogenblik van hun aanhouding kinderen ten laste hadden of van wie een kind geboren is binnen drie honderd dagen na hun aanhouding, hebben recht op een vergoeding voor gezinslast, berekend op grondslag van de tabel van kracht op 16 maart 1947 ( 5 ) in het stelsel der kindertoeslagen aan de loontrekkende arbeiders, voor het tijdperk van de aanhouding of tot hun overlijden, na aftrek van de kindertoeslagen die zij gedurende dit tijdperk mochten genoten hebben. De uit de toepassing van deze bepaling voortvloeiende uitgaven zijn ten laste van de Staat.
Voor de toepassing van het statuut worden de begunstigden geacht al de voorwaarden te vervullen vereist van de loontrekkende arbeiders door de samen geschakelde teksten van de wet van 4 augustus 1930, houdende veralgemening van de kinderbijslagen ten gunste van de loontrekkende arbeiders.
Door kinderen ten laste dienen deze kinderen verstaan, die op het ogenblik van de aanhouding van de rechthebbende dezelfde voorwaarden vervullen als deze voorzien bij de artikelen 51, met uitzondering van diens eerste en laatste lid 53, met uitzondering van de twee laatste alinea's, en 62 van de samengeschakelde teksten van voornoemde wet van 4 augustus 1930; hetzelfde geldt voor de kinderen die de eerste voorwaarde vervullen voorzien bij artikel 63 van voornoemde samengeschakelde teksten en die uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste waren van de met het statuut begunstigde.
Wanneer de met het statuut begunstigde overleden is, wordt de vergoeding voor gezinslast uitbetaald aan hem die de kinderen ten laste van de overledene op het ogenblik van diens aanhouding, werkelijk heeft opgevoed, of bij ontstentenis van dergelijke persoon, aan de erfgerechtigden van de overledene.
Te dien opzichte volstaat de aanvraag door de rechthebbende ingediend in de zin van art. 17 van het statuut en in overeenstemming met artikel 34 om de toekenning toe te laten van de vergoeding voor gezinslast aan de bij vorig lid bedoelde personen of erfgerechtigden ( 6 ).
Artikel 9. - (*)
De rechthebbenden op onderhavig statuut hebben recht op herstellingspensioenen die hun toegewezen worden volgens de regelen door de wet op de herstellingspensioenen bepaald.
Evenwel:
1° Behoudens tegenbewijs en voor zover zij binnen de wettelijke termijnen een grondig medisch onderzoek hebben ondergaan, worden zij vrij van alle kwetsuren, wondverschijnselen of ziekten geacht, op de dag van hun aanhouding;
2° De commissie voor de pensioenen, ingesteld bij de wetten op de vergoedingspensioenen samengeordend op 5 oktober 1948, richten in hun schoot één of meer bijzondere kamers op, die met het onderzoek van de aanvragen der betrokkenen zijn belast.
In deze kamers heeft zitting een vertegenwoordiger van de politieke gevangenen, gekozen uit een dubbellijst voorgedragen door iedere vereniging van politieke gevangenen en hun rechtverkrijgenden, die erkend is door de Minister tot wiens bevoegdheid de erkenning der politieke gevangenen behoort.
De lijst van voordracht bevat ten minste een derde rechthebbenden.
Artikel 10. - (*)
De rechthebbenden op onderhavig statuut die een gevangenzetting of een internering van ten minste honderdtachtig dagen hebben ondergaan, hebben aanspraak op een bijkomende vergoeding ten bezware van het Rijk, evenredig aan de duur van de gevangenzetting of van de internering.
Deze vergoeding, die 3.000 frank per jaar bedraagt voor iedere termijn van honderdtachtig dagen gevangenzetting of internering, wordt drie maandelijks per vierde aan de belanghebbende uitbetaald, gedurende 4 jaar, en voor de eerste maal op 1 juli 1947; voor het berekenen van de vergoeding wordt, met uitzondering van de eerste termijn van honderdtachtig dagen, iedere begonnen termijn als geheel beschouwd.
De rechthebbende op onderhavig statuut hebben aanspraak op deze bijkomende vergoeding, op voorwaarde dat hun netto-inkomsten, van welke aard en van welke oorsprong ook, betrekking hebbend op het jaar 1945, 150.000 frank niet te boven gaan. De in aanmerking komende inkomsten zijn die bedoeld bij artikel 8, § 1,2°. Wanneer het bedrag van deze inkomsten 150.000 fr te boven gaat, wordt de toelage verminderd met een vijfde voor iedere tranche van 20.000 frank inkomsten, ieder gedeelte van 20.000 frank gerekend zijnde als een tranche.
Artikel 11. - (*)
De Algemene Spaar- en Lijfrentekas wordt gemachtigd van de Staat het vestingskapitaal van de bijkomende vergoeding te ontvangen toegestaan aan ieder persoon erkend door de commissies waarvan sprake in de artikelen 32 en 37 en om deze vergoeding ten laste te nemen van het ogenblik van haar vestiging af en onder de bij artikel 10 voorziene technische voorwaarden.
Het vestigingskapitaal wordt door de Staat onder vorm van annuïteit gestort; het kapitaal en de annuïteit worden berekend volgens de rentevoeten die bij koninklijk besluit, genomen op de voordracht van de Minister van Financiën, worden vastgesteld.
Artikel 12. - (*)
Aan de gerechtigden van het statuut der politieke gevangenen en aan hun rechthebbenden wordt voorrang verleend om bij de samenstelling van hun gezin passende huizen of gedeelten van huizen in huur te nemen van de door de "Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken" erkende maatschappijen, op voorwaarde dat zij aan de reglementaire eisen voldoen om in aanmerking te komen als huurders van die huizen of gedeelten van huizen.
Artikel 13. - (*)
De krachtens de wetten voor sociale verzekeringen verschuldigde bijdragen worden beschouwd als gestort zijnde door de rechthebbenden op dit statuut tijdens hun hechtenis. De uitgaven voortspruitend uit de toepassing van deze beschikking vallen ten laste van de Staat. De commissies voor politieke gevangenen bepalen de duur van de periode van werkloosheid.
Artikel 14. - (*)
De rechthebbenden op dit statuut kunnen ten koste van de Staat beroepsonderwijs volgen, onder de voorwaarden voorzien bij hoofdstuk III van het besluit van de Regent van 26 mei 1945 betreffende de inrichting van de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid.( 7 ) Dit onderwijs heeft ten doel, hetzij hen in te wijden in een vak indien zij er geen uitoefenen, hetzij hen terug aan te passen aan hun eigen vak, hetzij hen te onderrichten in andere vakken dat het hunne.
De vergoedingen en premiën door de Staat uitbetaald aan de werklozen, krachtens voornoemd besluit en de latere uitvoeringsbesluiten worden met 50 t.h. verhoogd voor de toepassing van deze beschikkingen, zonder dat hun bedrag het normale loon van de beroepscategorie waarin de belanghebbende zich opnieuw aanpast, mag te boven gaan.
De voordelen bepaald bij dit artikel kunnen provisioneel worden verleend. ( 8 )
Artikel 15. - (*)
Op verzoek van de belanghebbende neemt de Staat de onderwijskosten op zich van de studenten die in aanmerking komen om het voordeel van onderhavig statuut te genieten, voor zover zij een gevangenzetting of een internering van ten minste één jaar ondergaan hebben of het voorwerp waren van ernstige mishandelingen of ter dood veroordeeld werden. Een koninklijk bes1uit omschrijft nader de voorwaarden van toepassing van dit artikel. De huidige beschikking maakt generlei inbreuk op de maatregelen uitgevaardigd door de wet van 6 april 1940, door de Besluitwet van 30 augustus 1944 en de besluiten van de Regent van 13 oktober en 12 december 1944. Beurzen tot een bedrag als bepaald bij koninklijk besluit kunnen aan de bij dit artikel bedoelde studenten toegekend worden.
De voordelen bepaald bij dit artikel kunnen provisioneel worden verleend.
Artikel 16. - (*)
De rechthebbenden op dit statuut door invaliditeit getroffen, genieten een korting gelijk aan deze van de oorlogsinvaliden op de vervoerprijs per spoorweg, per buurtspoorweg, op de regie en concessievervoer.
HOOFDSTUK III. - RECHTHEBBENDEN VAN DE BEGUNSTIGDEN VAN HET STATUUT.
Artikel 17. - (*)
§ 1 - De rechtverkrijgenden van de personen behorende tot een der in dit statuut genoemde categorieën genieten de in artikel 8 genoemde buitengewone vergoeding in de plaats van die personen onder de bij dat artikel gestelde voorwaarden.
De personen die vóór 31 oktober 1944 gedood, ter dood gebracht of overleden zijn onder omstandigheden als genoemd in artikel 1, worden echter in dit opzicht geacht tot die datum geïnterneerd of gevangengezet te zijn geweest sinds hun aanhouding of, hij ontstentenis daarvan, sinds hun overlijden.
§ 2 - Worden als rechtverkrijgenden in de zin van dit artikel aangemerkt:
A.- 1° De niet hertrouwde overlevende echtgenoot, indien hij niet van tafel en bed was gescheiden als gevolg van een aanvraag door de getroffene ingediend. De niet gehuwde vrouw, erkend krachtens artikel 19 van het statuut, wordt gelijkgesteld met de overlevende echtgenoot;
2° Indien zij niet ouder zijn dan 18 jaar, de wettige en gewettigde kinderen, de aangenomen kinderen, de erkende natuurlijke kinderen, de natuurlijke kinderen die niet erkend zijn door hun moeder indien deze de getroffene is en haar naam op de geboorteakte voorkomt, de krachtens artikel 19 tot het voordeel van het statuut toegelaten kinderen.
Die leeftijd wordt op 21 jaar gebracht:
a) wanneer het ouderloze kinderen betreft;
b) wanneer de overlevende echtgenoot, ingevolge een aanvraag van de getroffene, van tafel en bed gescheiden was of wanneer de ouders uit de echt waren gescheiden ;
c) in geval van nieuw huwelijk van de overlevende echtgenoot of wanneer deze van het genot van dit statuut is uitgesloten.
De hierboven gestelde leeftijdsvoorwaarden gelden echter niet voor de kinderen die al vóór die leeftijd lichamelijk onbekwaam zijn om in hun onderhoud te voorzien. Is de getroffene de man, dan kan de vergoeding niet worden toegekend voor de kinderen die meer dan driehonderd dagen na de ontbinding van het huwelijk zijn geboren of indien bewezen is dat de man gedurende de tijd die verlopen is sinds de driehonderdste tot de honderd tachtigste dag vóór de geboorte van die kinderen, hetzij uit oorzaak van verwijdering, hetzij ten gevolge van enig toeval, in de fysieke onmogelijkheid was om met zijn vrouw gemeenschap te hebben.
B.- Bij ontstentenis van enige in littera A van deze paragraaf genoemde persoon die met reden aanspraak kan maken op de hoedanigheid van rechtverkrijgende: de vader en de moeder van de overledene of één van beiden zo de andere overleden of krachtens artikel 21 uitgesloten is.
Nochtans wordt, in geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of feitelijke scheiding, alleen de echtgenoot, die bewijst dat hij alleen de getroffene heeft opgevoed en onderhouden gedurende de laatste vijf jaar voordat die getroffene volle 18 jaar is geworden of voordat hij is overleden, indien het overlijden vóór die leeftijd heeft plaats gehad, als rechtverkrijgende aangemerkt en kan alleen hij op de gehele vergoeding aanspraak maken.
Met de vader of de moeder worden gelijkgesteld, indien dezen of een hunner overleden zijn of geen gegronde aanspraak kunnen maken op de hoedanigheid van rechtverkrijgende, de personen die bewijzen dat zij de getroffene hebben opgenomen, opgevoegd en onderhouden gedurende de laatste vijf jaar voordat die getroffene volle 18 jaar is geworden of voordat hij is overleden, indien het overlijden vóór die leeftijd heeft plaats gehad.
C.- Bij ontstentenis van enige in A en B van deze paragraaf genoemde persoon, die met reden kan aanspraak maken op de hoedanigheid van rechtverkrijgende: de broeders en zusters beneden 16 jaar of al vóór die leeftijd lichamelijk onbekwaam om in hun onderhoud te voorzien.
D.- Bij ontstentenis van enige in A, B en C van deze paragraaf genoemde persoon, die met reden kan aanspraak maken op de hoedanigheid van rechtverkrijgende: de grootouders.
E.- Bij ontstentenis van enige in A, B, C en D van deze paragraaf genoemde persoon, die met reden kan aanspraak maken op de hoedanigheid van rechtverkrijgende: de hertrouwde overlevende echtgenoot, indien hij niet van tafel en bed gescheiden was als gevolg van een aanvraag door de getroffene ingediend.
F.- Bij ontstentenis van enige in A, B, C, D en E van deze paragraaf genoemde persoon, die met reden kan aanspraak maken op de hoedanigheid van rechtverkrijgende: de kinderen die niet beantwoorden aan de in littera A gestelde leeftijdsvoorwaarden.
G.- Bij ontstentenis van enige in A, B, C, D, E en F van deze paragraaf genoemde persoon, die met reden kan aanspraak maken op de hoedanigheid van rechtverkrijgende: de broeders en zusters welke niet beantwoorden aan de in littera C gestelde leeftijdsvoorwaarden en welke bewijzen deel te hebben uitgemaakt van het gezin van de overledene gedurende de laatste vijf jaar vóór zijn gevangenzetting, zijn internering, zijn overlijden of zijn terdoodbrenging, zoals omschreven in artikel 1 van onderhavig statuut.
§ 3 - Onverminderd het bepaalde in § 1 van dit artikel en in artikel 34, geniet de rechtverkrijgende de buitengewone vergoeding onder dezelfde voorwaarden als die welke de overledene had moeten vervullen om ze te genieten indien hij daartoe een aanvraag had kunnen indienen.
§ 4 - Wanneer verscheidene rechtverkrijgenden samen optreden, wordt de buitengewone vergoeding in gelijke delen onder die rechtverkrijgenden verdeeld.
§ 5 - De aanvraag van een rechtverkrijgende geldt voor de rechtverkrijgenden die met hem samen optreden.
§ 6 - Wanneer de rechtverkrijgende minderjarig is of in de onmogelijkheid verkeert om van zijn wil te doen blijken, kan de aanvraag worden ingediend door de persoon onder wiens effectieve bewaking hij staat. De door de belanghebbenden ingediende aanvragen zijn eveneens geldig. De aanvraag van de vader geldt voor de moeder, en omgekeerd, behalve in geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of feitelijke scheiding.
§ 7 - Wanneer het een minderjarige aan de instelling der voogdijschap onderworpen wees geldt, zijn de sommen, waarop bedoelde wees krachtens de artikelen 8, § 1, 10 en 17 van onderhavig statuut aanspraak heeft, geldig uitbetaald door hun inleg op een speciaal boekje, door de bevoegde Minister ten name van de minderjarige bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas geopend.
De gelden blijven aldus ingelegd tot de meerderjarigheid van het kind, behoudens toelating tot volledige of gedeeltelijke opvraging er van, gegeven aan de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige door de vrederechter van het voogdelijk rechtsgebied in België of, bij gebreke van de inrichting van de voogdij in België, door de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger, wanneer de minderjarige in het buitenland woont of verblijft.
Artikel 18. - (*)
Het Kruis van de Politieke Gevangene aan de overleden politieke gevangene toegekend, mag mits toevoeging van een onderscheidingsteken, door hun weduwe of, bij ontstentenis, door hun moeder, of bij ontstentenis van hun moeder, door hun vader gedragen worden. Artikel 19. - (*) De in artikelen 32 en 37 voorziene commissies hebben het recht de niet gehuwde vrouwen en de niet erkende kinderen gelijk te stellen met de rechthebbenden van een rechthebbende op dit statuut ( 9 ), voor zover wordt uitgemaakt: a) dat de niet gehuwde vrouw, gedurende de oorlog, met de politieke gevangene geleefd heeft, maar dit huwelijk, wegens de oorlogsomstandigheden, niet heeft kunnen doen wettigen; b) dat de niet erkende kinderen geboren werden uiterlijk 300 dagen na de aanhouding van de overleden persoon.
Artikel 20. - (*)
De gevangenen bedoeld bij dit statuut, die niet in het land mochten teruggekeerd zijn op 16 maart 1947 ( 10 ) en van wie men niet weet of ze dood of levend zijn, worden als overleden beschouwd op 8 mei 1945, voor de toepassing van de beschikkingen voorzien in dit hoofdstuk.
Artikel 21. - (*)
Worden uitgesloten van het voordeel van de bij artikelen 17 en 18 voorziene beschikkingen, de rechthebbenden van de gevangenen bedoeld bij dit statuut die veroordeeld werden wegens misdaad of wanbedrijf tegen de buitenlandse of binnenlandse veiligheid van de Staat, na 31 oktober 1940, of die van hun burgerlijke of politieke rechten vervallen verklaard werden krachtens de beschikkingen van de besluitwet van 19 september 1945 betreffende de epuratie in zake burgertrouw en deze die van de Belgische nationaliteit vervallen werden verklaard op grond van de wet van 30 juli 1934 en van de besluitwet van 20 juni 1945.
De bij toepassing van de artikelen 32 en 37 ingestelde commissies kunnen bovendien van de rechten en voordelen bepaald bij het statuut uitsluiten de rechtverkrijgenden die zij, wegens hun kennelijk onwaardige handelwijze ten opzichte van de overledene tijdens zijn leven of wegens grove belediging van zijn nagedachtenis, onwaardig achten er aanspraak op te maken, evenals de rechtverkrijgenden die wegens hun gedragingen afkeuring verdienen hetzij door hun houding ten opzichte van de vijand, hetzij door daden ten nadele van de Belgische gemeenschap verricht.
Artikel 22. - (*)
Het onderricht in alle graden van de kinderen van de rechthebbenden op dit statuut die ter dood gebracht werden door de vijand, die overleden zijn in gevangenschap of ten gevolge er van, valt ten laste van de Staat.
Een koninklijk besluit bepaalt de voorwaarden van toepassing van deze bepaling.
De bij dit artikel bepaalde voordelen kunnen provisioneel worden verleend.
Artikel 23. - (*)
Bij afwijking van de in artikel 34 van onderhavig statuut bedoelde aanvraag worden de provisioneel krachtens de artikelen 14, 15 en 22 verleende bedragen alleen dan verhaald, wanneer ze uitgekeerd zijn ingevolge bedrieglijke handelingen van belanghebbenden dan wel valse of wetens onvolledige verklaringen.
HOOFDSTUK IV : ALGEMENE BEPALINGEN.
Artikel 24. - (*)
Zijn vrij van zegelrecht, de getuigschriften, de akten van bekendheid, de uittreksels uit de registers van de akten van de burgerlijke stand, de kwijtschriften en alle andere stukken opgemaakt of afgeleverd voor de uitvoering van onderhavig statuut. Zij dragen bovenaan de vermelding van hun bestemming en mogen tot geen ander doeleinde dienen. ( 11 )
Artikel 25. - (*)
De vergoedingen, de toelagen en pensioenen die kunnen gelijkgesteld worden met deze bedoeld onder artikel 29, § 4,2°, der samengeordende wetten betreffende de inkomstenbelastingen en toegekend werden krachtens onderhavig statuut, worden vrijgesteld van de rechtstreekse belastingen en van alle gelijkaardige taxen.
Dezelfde vrijstelling is toepasselijk op de bijdragen die een analoog karakter aannemen en die toegekend werden bij toepassing van tijdelijke beschikkingen vóór 16 maart 1947 ( 2 )
Artikel 26. - (*)
De rechten geïnd vóór 16 maart 1947 ( 2 ) worden terugbetaald.
Artikel 27. - (*)
De uitkeringen en vergoedingen bij onderhavig statuut bepaald zijn niet vatbaar voor beslag en onoverdraagbaar behoudend wegens verplichting tot onderhoud en wegens schuldvordering van de Staat voortvloeiend uit de onverschuldigde betaling van bedragen aan de gerechtigden of hun rechtverkrijgenden uitgekeerd wegens internering, gevangenzetting of terdoodbrenging door toedoen van de vijand of van personen die zijn politiek of zijn plannen dienden, wanneer deze betaling voortvloeit uit bedrieglijke handelingen van belanghebbenden dan wel wetens valse of onvolledige verklaringen.
Dezelfde vergoedingen en toelagen blijven vervallen aan degenen die ze onverschuldigd hebben ontvangen, tenzij zij die hebben bekomen door bedrieglijke handelingen of door wetens valse of onvolledige verklaringen.
Artikel 28. - (*)
Het feit zich op onwettige wijze de titel van politiek gevangene toe te eigenen en het onwettelijk dragen van de eretekens die er aan verbonden zijn, wordt gestraft in overeenstemming met artikel 228 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 29. - (*)
Zij die zich plichtig maken aan valse verklaringen en getuigschriften en degenen die, ten einde de toepassing van de maatregelen, genomen krachtens de bepalingen van onderhavig statuut, te ontduiken, hun inkomsten en lonen verbergen, worden vervolgd en gestraft in overeenstemming met de bepalingen van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 op de verklaringen betreffende vergoedingen ten laste van de Staat.
Artikel 30. - (*)
Kunnen vervallen worden verklaard van het recht eretekens te dragen en de voordelen te genieten door onderhavig statuut toegekend, deze personen die na de erkenning van de hoedanigheid van rechthebbende op het statuut of op de titel van politiek gevangene, veroordeeld mochten zijn wegens misdaad of wanbedrijf van gemeen recht. In dit laatste geval, kan de vervallenverklaring worden uitgesproken indien de toegepaste straf twee jaar gevangenisstraf te boven gaat of indien de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevindt.
De vervallenverklaring waarvan sprake in bovenvermelde alinea, wordt door het vonnis of door het arrest van veroordeling uitgesproken. Zij gaat echter tien jaar niet te boven, indien het correctionele veroordeelden geldt.
Artikel 31. - (*)
De uitkeringen en vergoedingen door dit statuut toegekend, zijn eigen goederen van die echtgenoot aan wie zij verschuldigd zijn; wat betreft de gehuwde vrouw, zijn zij voorbehouden goederen in de zin van artikel 224a van het Burgerlijk Wetboek.
HOOFDSTUK V : COMMISSIES VOOR DE POLITIEKE GEVANGENEN EN HUN BEVOEGDHEID.
Artikel 32. - (*)
Bij ministerieel besluit zullen aannemingscommissies worden ingesteld belast met het nagaan van de voorwaarden voor het toekennen van de titel en de hoedanigheden ingesteld bij de artikelen 1,17 en 19 en met het vaststellen van de duur der internering of der gevangenzetting evenals van het bedrag der toelagen bedoeld in de artikelen 8, § 1, en 10.
Tenzij het statuut hierin anders voorziet, worden de voorwaarden vereist van de gerechtigden of van de rechtverkrijgenden beoordeeld naar gelang van het ogenblik van de indiening van de bij artikel 34 bedoelde aanvraag; niettemin wordt de rang der rechtverkrijgenden beoordeeld zonder rekening te houden met de rechtverkrijgenden van hogere rang die geen aanvraag hebben ingediend binnen de bij artikel 34 gestelde termijnen of wier aanvraag is afgewezen ( 12 ).
Artikel 33. - (*)
Die commissies bestaan elk uit negen leden:
- Een lid afgevaardigd door de Minister van Financiën;
- Een lid afgevaardigd door de Minister die voor de erkenning der politieke gevangenen bevoegd is;
- Een lid door laatstgenoemde Minister benoemt;
- Zes leden door laatstgenoemde Minister benoemd uit een dubbellijst opgemaakt door elk der door hem erkende verenigingen van politieke gevangenen en hun rechtverkrijgenden.
Er zullen plaatsvervangende leden kunnen worden benoemd.
Deze commissies zullen één of meer kamers kunnen omvatten; de samenstelling van elk dezer kamers is dezelfde als die welke bepaald is voor de commissies.
De lijst van voordracht bevat ten minste een derde rechthebbenden van gefusilleerde en overleden politieke gevangenen.
Artikel 34. - (*)
§ 1. De aanvragen zullen uiterlijk op 30 juni 1954 moeten ingediend worden onder een ter post aangetekende omslag, gericht aan de bevoegde Minister.
In geval van uitvoerbare beslissing, waarbij een van de bij artikel 17, § 2, bedoelde personen wordt afgewezen, worden de aanvragen door een der personen van lagere rang, opgesomd in hetzelfde artikel 17, § 2, ingediend binnen zes maanden na de betekening van de beslissing tot afwijzing, ontvankelijk geacht hoewel zij zijn ingediend na 30 Juni 1954. In geval van overmacht zijn de aanvragen welke na het verstrijken van de hierboven vastgestelde termijnen worden ingediend, alsnog ontvankelijk.
§ 2. De personen die in aanmerking wensen te komen voor de voordelen bepaald bij de artikelen 8, § 1, en 10 van dit statuut, met uitzondering van de rechtverkrijgenden, dienen dit bekend te maken binnen de in § 1 van dit artikel gestelde termijn voor de indiening van hun aanvraag.
Artikel 35. - (*)
Op verzoek van de belanghebbenden of op initiatief van de Minister mogen de aanvragen ingediend om in aanmerking te komen voor het statuut van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden, voor het statuut der werkweigeraars of voor dat van de gedeporteerden voor de verplichte arbeidsdienst tijdens de oorlog 1940-1945, beschouwd worden als regelmatige aanvragen om voor één van deze drie statuten in aanmerking te komen.
Aanvragen daartoe moeten ingediend worden bij een ter post aangetekend schrijven, gericht tot de Minister tot wiens bevoegdheid de waarneming der belangen van de oorlogsslachtoffers behoort, tot ten laatste op 31 januari 1952 ( 13 ).
Artikel 36. - (*)
Een koninklijk besluit stelt de vereiste verklaringen en stukken vast voor de samenstelling van de dossiers van de rechthebbenden op dit statuut, evenals de bevoegdheid van de commissies. Deze zijn verplicht, vooraleer te beslissen, het advies der plaatselijke of, bij gebreke er van, gewestelijke commissies voor de politieke gevangenen in te winnen.
Artikel 37. - (*)
Er wordt een commissie van beroep opgericht. Een koninklijk besluit stelt de samenstelling er van en de te volgen rechtspleging om beroep aan te tekenen tegen de beslissingen van de aannemingscommissies vast. Deze commissie zal één of meer kamers kunnen omvatten; de samenstelling van elk dezer kamers is dezelfde als die bepaald voor de commissie van beroep ( 14 ).
Artikel 38. - (*)
Het beroep tegen de beslissingen der commissies van beroep, staat voor de betrokken partijen, zowel de Staat als de aanvankelijke verzoekers open bij de afdeling administratie van de Raad van State, in overeenstemming met artikel 9 van de wet van 23 december 1946.
Indien de nietigverklaring wordt uitgesproken, wordt de zaak verwezen naar de andere samengestelde commissie van beroep.
Indien de beslissing van de commissie naar welke de zaak werd verwezen om dezelfde redenen als die welke in de eerste nietigverklaring werden naar voren gebracht, door de Raad van State wordt nietig verklaard, wordt de zaak verzonden naar de commissie van beroep, verenigde kamers, die zich dient te voegen naar het arrest van de Raad van State ten aanzien van het door dit beoordeelde rechtspunt.
Artikel 39. - (*)
De executoire beslissingen uitgesproken door de commissies bedoeld in artikelen 32 en 37, kunnen herzien worden wegens een dwaling in feite of in rechte of als gevolg van het overleggen van nieuwe gegevens die de herziening wettigen.
Tot de herziening wordt overgegaan op initiatief van de bevoegde Minister of op aanvraag van de betrokkene, van welke aanvraag aan de Minister bij een ter post aangetekende brief kennis wordt gegeven; behoudens wanneer zij steunt op het overleggen van nieuwe gegevens, moet de herziening, op straffe van uitsluiting, gevorderd worden binnen een termijn van tien jaar, te rekenen van de dag waarop de beslissing executoir is geworden.
Over de ter herziening voorgelegde gevallen wordt uitspraak gedaan door de commissies van eerste aanleg, voor de beslissingen die zij uitgesproken hebben, door de commissies van beroep wanneer deze de beslissing hebben uitgesproken.
Tegen de genomen beslissing kan eventueel beroep worden ingesteld bij de commissie van beroep of bij de Raad van State.
Artikel 40. - (*)
De uitvoering der beslissingen tegen welke een beroep tot vernietiging bij de Raad van State of een aanvraag om herziening werd ingediend, wordt opgeschorst totdat de bestreden beslissing bekrachtigd of een nieuwe executoire beslissing genomen is. De Minister kan echter de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet betwiste punten der beslissing voorschrijven.
HOOFDSTUK VI: OVERGANGSBEPALINGEN.
Artikel 32 van de wet van 10 maart 1954 ( 15 ).
De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de aanvragen ingediend vóór haar inwerkingtreding en waarover nog geen einduitspraak is gedaan.
De uitvoerbare beslissingen evenals de administratieve daden die betrekking hebben op de toekenning der bij het statuut der politieke gevangenen en hun rechthebbenden en bij het statuut der buitenlanders politieke gevangenen bepaalde voordelen, in overeenstemming met de bepalingen van deze wet vóór haar inwerkingtreding gewezen of verricht, worden als geldig beschouwd.
De uitvoerbare beslissingen die al gewezen zijn met toepassing van de wet van 26 februari 1947, gewijzigd bij de wetten van 31 maart 1949, 9 juli 1951 en 24 juli 1952, evenals met toepassing van de wet van 5 februari 1947, kunnen worden herzien:
1° Op aanvraag van de bevoegde Minister of van de belanghebbenden, op grond van artikel 1, van de §§ 3, tweede lid, en 4 van artikel 2 evenals van artikel 19 van deze wet;
2° Op aanvraag van de belanghebbenden, op grond van de §§ 2, 3, eerste, tweede en vijfde lid, 5 en 6 van artikel 2, van de artikelen 3, 4, 5, 7, 17, 25, tweede lid, en 27 van deze wet( 16 ).
Wanneer de aanvraag om herziening uitgaat van de belanghebbenden zal zij, behalve in geval van overmacht, uiterlijk op 31 juni 1954 moeten ingediend zijn.
De toepassing van dit artikel mag de terugvordering niet medebrengen van de sommen betaald ter uitvoering van de in dit artikel bedoelde statuten, behalve in geval van bedrieglijke handelingen der belanghebbenden of van valse of wetens onvolledige verklaringen. Hetzelfde geldt wanneer de vóór de bekendmaking van deze wet gewezen beslissingen overeenstemmen met de bepalingen daarvan. De terugvordering wordt bevolen door de commissie die bevoegd is om de uitspraak te doen over de aanvraag om herziening.
Behoudens het geval van de aldus bevolen terugvordering mag de toepassing van dezelfde bepalingen evenmin tot gevolg hebben dat, voor dezelfde duur van internering of gevangenzetting, de betaling van de buitengewone vergoeding opnieuw zou geschieden of dat de verdeling er van zou worden gewijzigd wanneer deze toelage uitbetaald of verdeeld is ten voordele van één of meer rechtverkrijgenden. De aannemingscommissies doen uitspraak over de gevallen, die op grond van dit artikel moeten herzien worden, alsof het een eerste aanvraag geldt. Tegen de aldus gewezen beslissingen staat hoger beroep open. ( 17 ) Gezien om gehecht te worden aan Ons besluit van 16 oktober 1954. BAUDOUIN. Van Koningswege, De Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw, A. VAN GLABBEKE. (1)De overeenstemming tussen de tegenwoordige coördinatie en de overeenstemmende artikelen van de gecoördineerde wetten is hierna met het teken (*) aangegeven. De in de coördinatie niet overgenomen bepalingen zijn in een slotnoot overgedrukt of vermeld. (2)Datum van het van kracht worden van de wet van 26 februari 1947. (3) In de Nederlandse tekst van artikel 5, 3°, van de wet van 26 februari 1947, zijn klaarblijkelijk bij vergissing, tussen de woorden "Belgische" en "gevangenzetting", de woorden "gemeenschap voor zover de handelingen die de..." uitgevallen. (4) De Franse tekst van artikel 8, § 2, tweede lid, van de wet van 10 maart 1954 bevat de woorden "étant comptés". De betekenis van de zin en de Nederlandse tekst wijzen er op dat het woord "étant" dient vervangen door het woord "est". (5)Datum van het van kracht worden der wet van 26 februari 1947. (6) Artikel 3 van de wet van 31 maart 1949, dat de bepalingen behelst welke onder lid 3,4,5 en 6 van het tegenwoordige artikel zijn opgenomen, vangt aan met de volgende inleidende zin: "Onder verklaring van artikel 8, § 4, van voornoemde wet van 26 februari 1947". Het hier bedoelde artikel 8, § 4, is het artikel dat voorwerp is van § 3 van het tegenwoordige artikel 8. (7) Artikel 16 van de wet van 26 februari 1947 luidt: "onder de voorwaarden voorzien bij hoofdstuk III van het besluit van de Regent van 26 mei 1945 dat het Voorlopig Steunfonds voor de onvrijwillige werklozen inricht". Bedoeld worden ongetwijfeld de voorwaarden gesteld in titel III, hoofdstuk III, van dit besluit, waarvan de artikelen 70, 71 rn 73 zijn gewijzigd bij het besluit van de Regent van 14 januari 1948, de artikelen 69, 71 en 73 bij het koninklijk besluit van 13 december 1951, wat de terminologie betreft, en de artikelen 68, 69 en 72 bij het koninklijk besluit van 26 september 1953. Bij koninklijk besluit van 26 mei 1945 gewijzigd door de vervanging der woorden: "betreffende de inrichting van het Voorlopig Steunfonds voor onvrijwillige werklozen" door de in de tegenwoordige coördinatie aangehaalde. (8) Het laatste lid, aan artikel 16 toegevoegd bij artikel 15 van de wet van 10 maart 1954, werd niet overgenomen; het houdt immers geen verband met de stof van de coördinatie en luidt: "Vorenstaand lid is van toepassing op de burgerlijke weerstanders, de werkweigeraars en de gedeporteerden voor de verplichte arbeidsdienst tijdens de oorlog 1940-45 die, op grond van hun statuut, aanspraak hebben op een beroepsopleiding op kosten van de Staat". (9)De wettekst luidt als volgt: "gelijk te stellen met de rechthebbenden van een rechthebbende op deze wet overleden voor zover wordt uitgemaakt". Het bij vergissing ingevoegde woord "overleden", waarover in de Franse tekst geen equivalent voorkomt, werd als overbodig weggelaten. (10)Datum van het van kracht worden van de wet van 26 februari 1947. (11)Na de nieuwe redactie welke artikel 11 in de wet van 10 maart 1954, die aan het optreden van de vrederechter een einde maakt, heeft gekregen, is het tweede lid van artikel 25 zonder voorwerp geworden. (12)Artikel 4 van de wet van 31 maart 1949 werd in de coördinatie niet opgenomen als overbodig na artikel 25 van de wet van 10 maart 1954. (13)Laatste dag inbegrepen van de zesde maand volgend op die waarin de wet van 9 juli 1951 in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. (14)Artikel 37, tweede lid: artikel 1, tweede lid, van de wet van 24 juli 1952: ".....de commissies en de commissies van beroep voor de politieke gevangenen en hun rechthebbenden.... zullen één of meer kamers kunnen omvatten; de samenstelling van elk dezer kamers is dezelfde als die welke bepaald is voor de commissies of voor de kamers...." (15) bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 april 1954. (16) Artikel 32 van de wet van 10 maart 1954: deze bepalingen brengen wijzigingen aan zekere artikelen van de wet van 26 februari 1947. De aldus gewijzigde artikelen, kunnen in de samen ordening worden teruggevonden bij middel van volgende tabel: Wet van 10 maart 1954 Gecoördineerde wetten artikelen 1 1 , § 9 2, §3, tweede lid 1, § 3 2, §4 1, § 5 19 21, tweede lid 2, §2 1, §1, 3° 2, §3,eerste,tweede en vijfde lid 1, §§2, 3 en 4, derde lid 2, §5 1, §6 2, §6 1, §7 3 2 4 3 5 4, tweede lid 7 6 17 17 25, tweede lid 32, § 1, tweede lid 27 34 (17) Volgende wetsbepalingen betreffende het statuut van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden werden in de coördinatie niet overgenomen: 1° Wet van 26 februari 1947 Artikel 37. De Minister van Wederopbouw is belast met de uitvoering van deze wet, die in werking treedt de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. 2° Wet van 31 maart 1949 Artikel 4. In afwijking van artikel 32 van het statuut wordt de vergoeding voor gezinslast verleend langs administratieve weg zonder de tussenkomst van de aanvaardings- of beroepscommissies voorzien bij artikelen 32 en 36 van het statuut. Onderhavige bepaling heeft terugwerkende kracht op 16 maart 1947, datum van inwerkingtreding van het statuut. 3° Wet van 10 maart 1954 Artikel 10. Artikel 10 van dezelfde wet (wet van 26 februari 1947) wordt ingetrokken. Artikel 13. Artikel 13 van dezelfde wet (van 26 februari 1947) wordt ingetrokken. Artikel 27, B. Artikel 2 van de wet van 31 maart 1949 evenals artikel 1, § 1, van de wet van 9 juli 1951 betreffende de indiening der aanvragen en de ontvankelijkheid van sommige ervan, worden ingetrokken. Artikel 28. Artikel 37 van dezelfde wet (van 26 februari 1947) wordt weggelaten. Artikel 33, waarbij de in de inleiding van dit besluit overgedrukte coördinatiemachtiging werd verleend.